zaterdag 15 januari 2011

Het leerboek en het leesboek (2)


Van Maxence Van der Meersch (1907-1951; ondanks zijn Vlaamse naam een Franse schrijver), meer precies van zijn in 1933 verschenen roman Quand les sirènes se taisent, heb ik geleerd hoe afschuwelijk tijdens het hoogtij van het liberalisme in het industriële noorden van zijn land het lot was van de zakenman die op de fles ging. Van de ene dag op de andere waren hij en zijn gezin uitgestotenen; collega's, vrienden, buren, familieleden, ja, schoolkinderen meden hen voortaan als de pest. Menig gefailleerde onderwierp zich aan de ongeschreven erecode van zijn milieu: hij nam de boottrein naar Engeland en joeg zich in een hotelkamer een kogel door de kop, met achterlating van een afscheidsbrief aan vrouw en kinderen, een excuus aan zijn schuldeisers en een fooi voor het kamermeisje dat het lijk ontdekte en het bloed moest opruimen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog stuurden de Duitse bevelhebbers (hun Franse en Engelse tegenstrevers waren geen haar beter) in hun volledige verblinding nutteloos het ene bataillon na het andere het moordend lood in. Dit heeft voor mij een bijzonder schrijnende betekenis gekegen, toen ik ergens las (ergens: naam van de auteur en titel van zijn roman vergeten, foei!) hoe een veldmaarschalk dit becommentarieerde: Der Mensch fängt erst beim Leutnant an.

Benjamin Disraeli kennen wij alleen als politicus, maar hij was ook een vruchtbaar en zeker in zijn tijd (1804-1881) hoog gewaardeerd schrijver. Hij was het die de beruchte kenschets van Engeland als The Two Nations heeft gemunt (het is de ondertitel van zijn roman Sybil uit 1845). Hij wilde zeggen: in Engeland heeft één klasse alles en de andere weinig of niets, de ene maakt in alles de dienst uit, de andere heeft zich maar te onderwerpen, de ene is vrijwel alles geoorloofd, de andere wacht voor het minste of geringste de nor, om niet te zeggen: de strop.

Men vindt een en ander zeer boeiend uitgewerkt in de vele romans van George Gissing (1857-1903; weer zo'n auteur die nog in veel te geringe mate is herontdekt.) Van hem lees ik momenteel Born in exile uit 1892. De hoofdpersoon, Godwin Peak, is van lage komaf, maar intelligent en eerzuchtig; hij vindt dan ook dat alleen een wasechte lady als echtgenote voor hem in aanmerking komt. Sportje voor sportje klimt hij op de maatschappelijke ladder. Doch voortdurend moet hij figuurlijk op zijn tenen lopen, in zijn omgang met de rijke bourgeois knijpt hij hem als een oude dief dat hij door een accent of een ongepast woord als plebejer door de mand zal vallen, zodat zijn in harde jaren moeizaam verwezenlijkte opwaartse mobiliteit eindigt met een déconfiture.

Op zekere dag ontmoet Peak twee jongedames uit de betere kringen. Tussen maartse buien door hebben zij een lange wandeling gemaakt door bos en beemd, hun ogen schitteren, hun konen gloeien, zij voelen zich tintelfris en zo gezond als vissen. Zoiets, mijmert Peak (zich natuurlijk wel wachtend het te zeggen), is niet weggelegd voor de meisjes van het mindere volk; die zijn daarvoor te sleets gekleed en te schaars gevoed.

Kijk, voor dergelijke aangrijpende details moet je niet het leerboek maar het leesboek hebben.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen: