donderdag 15 november 2007

Maarten 't Hart: ouderlingen en poldersloten

T_hartHet was al twee lustra of daaromtrent geleden dat ik iets van Maarten 't Hart had gelezen en dus greep ik schielijk toe, toen ik in de boekenhoek van onze kringloopwinkel zijn tweede verhalenbundel, De zaterdagvliegers, zag staan.

Wekt J.J. Voskuil bij mij de indruk dat het universum bestaat uit plakband, potloodslijpers en paperclipsen, de wereld van 't Hart is, althans in het onderhavige boek, huisbakken, soms zelfs binnenhuisbakken, afgebakend als zij is door het dak van de rioolbemaling en de duiker in een poldersloot. (Die andere Maarten, de aanzienlijk minder begaafde Biesheuvel, heeft er ook een handje van. Misschien hebben we hier eindelijk een karakteristiek van de Nederlandse identiteit bij de kop). Wat verderop wordt geloofd en gehoopt, bemind en gehaat, gedacht en gezegd, door denkers en doeners, door zangers en zeikerds, door burgers, boeren en buitenlui, komt niet binnen 't Harts vizier.

Maar binnen zijn beperking weet hij pakkende verhalen te leveren. Niet steeds overigens; Onder de witte knop bijvoorbeeld, dat volgens de verantwoording achterin sinds zijn publicatie in Tirade van februari 1980 'voor deze uitgave ingrijpend bewerkt en ingekort' is, blijft een niemendalletje.

Schrijven kan 't Hart! Lees bijvoorbeeld deze passage uit het laatste verhaal, De zaterdagvliegers: 'Slechts Clazien was overdag twee- à driemaal te zien. Haar gedrongen gestalte zag eruit als een rechtopstaande veilingkist; op haar kubusvormig hoofdje stond een zwart plat hoedje dat mij altijd deed denken aan de omgekeerde asla van een potkachel, en daaronder leken haar ogen net twee ivoorwitte dobbelstenen waarmee men één had gegooid. Onder de zwarte stippen van haar pupillen zette haar mond onverbiddellijk een rechte streep.'

Ik voor mij vind 't Hart op zijn best, wanneer hij put uit zijn gereformeerd verleden, met zijn gewijde schrijvers, zijn dominees, zijn ouderlingen en zijn gemeenteleden, van wie ook de laatsten zich uiten in de tale Kanaäns. In het meesterlijke Een nachtgezicht, zonder meer mijn favoriet, voert hij een grijzende kerkganger op, wiens vrouw hem slechts twee keer heeft toegestaan met haar van de zwengel te aan. De man zoekt compensatie in een hobby als pottenbakker en vertrouwt een toevallige gesprekspartner toe: " 'Ik heb me toegelegd op het vrouwelijk naakt, omdat het Hooglied dat prijst als de meest onbedorven schat op aarde, maar ik heb het toch netjes gehouden.'
'En dit dan?' vroeg ik, wijzend naar een beeldje van een vrouw die haar handen voor haar schaamstreek hield, maar waarvan de borsten wel te zien waren.
'Dat mag,' zei hij, 'de profeet zegt juist: gij zult onrein houden het bedeksel en overtreksel van uw beelden en gij zult ze wegwerpen als een maanstondig kleed en tot elk daarvan zeggen: henen uit'."

Geen opmerkingen: