zaterdag 22 januari 2011

Verhaal (kort, toch drie hoofdstukken)

I

Vrouwlief: De verstuiking van mijn rechtervoet begint me nu echt de keel uit te hangen. Anatomisch gesproken, danig mal natuurlijk, maar het is werkelijk zo. Fietsen gaat goed, maar lopen is na een paar honderd meter een crime.
Ik: Geduld, geduld! Je weet wat de dokter gezegd heeft: er is niks gebroken, er is niks gescheurd, zoiets moet nu eenmaal zijn tijd hebben en voor mensen van onze jaargangen veel tijd.
Vrouwlief: Ik denk wel eens: als ik nu eens een stok had, zo eentje met een vlakke kruk waar ik mijn hand goed omheen kon leggen; dan had ik steun, dan was ik voor een deel uit de zorgen. Waar zou ik zo'n apparaat kunnen krijgen?
Ik: Probeer het eens in de zelfzorgwinkel. Per slot van zake zijn we niet voor niks lid van de Vitras.
Vrouwlief: Nee, dank je wel, zeg! Daar hebben ze van die lompe, uitschuifbare gevallen van aluminium. Daar ga ik niet mee de hort op. Ik ga er niet bijlopen als een oorlogsinvalide uit Uruzgan.


II

Tegelijk met mij verlaat een dametje de supermarkt. We kijken elkaar aan. Ze moet wel een lente of 85 tellen. Drommels, wat is ze mooi! Van die aparte schoonheid die het voorrecht -- en het geheim! -- van die leeftijd is. De vreugden uit haar bestaan zijn op haar gelaat gekristalliseerd tot een teder licht en het leed gesublimeerd tot een glans van berusting. En kijk, ze leunt uitgerekend op zo'n stok als vrouwlief wil hebben. Met een touwtje door een gaatje in de kruk tegen het vallen.
Ik: Mevrouw, mag ik u wat vragen? Mijn echtgenote zoekt precies zo'n stok. Waar heeft u de uwe op de kop weten te tikken?
Zij: Ik heb hem geërfd van mijn moeder zaliger. En die had hem weer van haar moeder. En mijn oma had hem van een zuster, die er jaren mee heeft gelopen. Ik kan u dus niet helpen. Met een variant op Marsman: 'U bent eeuwen en eeuwen te laat geboren.' De schat! Nog goed belezen ook.

III


Bij thuiskomst rapporteer ik: ik zag toevallig een ouwetje met precies zo'n stok als waarop jij je zinnen hebt gezet.
Vrouwlief: Je hebt toch zeker gevraagd waar zij hem vandaan had?

zaterdag 15 januari 2011

Het leerboek en het leesboek (2)


Van Maxence Van der Meersch (1907-1951; ondanks zijn Vlaamse naam een Franse schrijver), meer precies van zijn in 1933 verschenen roman Quand les sirènes se taisent, heb ik geleerd hoe afschuwelijk tijdens het hoogtij van het liberalisme in het industriële noorden van zijn land het lot was van de zakenman die op de fles ging. Van de ene dag op de andere waren hij en zijn gezin uitgestotenen; collega's, vrienden, buren, familieleden, ja, schoolkinderen meden hen voortaan als de pest. Menig gefailleerde onderwierp zich aan de ongeschreven erecode van zijn milieu: hij nam de boottrein naar Engeland en joeg zich in een hotelkamer een kogel door de kop, met achterlating van een afscheidsbrief aan vrouw en kinderen, een excuus aan zijn schuldeisers en een fooi voor het kamermeisje dat het lijk ontdekte en het bloed moest opruimen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog stuurden de Duitse bevelhebbers (hun Franse en Engelse tegenstrevers waren geen haar beter) in hun volledige verblinding nutteloos het ene bataillon na het andere het moordend lood in. Dit heeft voor mij een bijzonder schrijnende betekenis gekegen, toen ik ergens las (ergens: naam van de auteur en titel van zijn roman vergeten, foei!) hoe een veldmaarschalk dit becommentarieerde: Der Mensch fängt erst beim Leutnant an.

Benjamin Disraeli kennen wij alleen als politicus, maar hij was ook een vruchtbaar en zeker in zijn tijd (1804-1881) hoog gewaardeerd schrijver. Hij was het die de beruchte kenschets van Engeland als The Two Nations heeft gemunt (het is de ondertitel van zijn roman Sybil uit 1845). Hij wilde zeggen: in Engeland heeft één klasse alles en de andere weinig of niets, de ene maakt in alles de dienst uit, de andere heeft zich maar te onderwerpen, de ene is vrijwel alles geoorloofd, de andere wacht voor het minste of geringste de nor, om niet te zeggen: de strop.

Men vindt een en ander zeer boeiend uitgewerkt in de vele romans van George Gissing (1857-1903; weer zo'n auteur die nog in veel te geringe mate is herontdekt.) Van hem lees ik momenteel Born in exile uit 1892. De hoofdpersoon, Godwin Peak, is van lage komaf, maar intelligent en eerzuchtig; hij vindt dan ook dat alleen een wasechte lady als echtgenote voor hem in aanmerking komt. Sportje voor sportje klimt hij op de maatschappelijke ladder. Doch voortdurend moet hij figuurlijk op zijn tenen lopen, in zijn omgang met de rijke bourgeois knijpt hij hem als een oude dief dat hij door een accent of een ongepast woord als plebejer door de mand zal vallen, zodat zijn in harde jaren moeizaam verwezenlijkte opwaartse mobiliteit eindigt met een déconfiture.

Op zekere dag ontmoet Peak twee jongedames uit de betere kringen. Tussen maartse buien door hebben zij een lange wandeling gemaakt door bos en beemd, hun ogen schitteren, hun konen gloeien, zij voelen zich tintelfris en zo gezond als vissen. Zoiets, mijmert Peak (zich natuurlijk wel wachtend het te zeggen), is niet weggelegd voor de meisjes van het mindere volk; die zijn daarvoor te sleets gekleed en te schaars gevoed.

Kijk, voor dergelijke aangrijpende details moet je niet het leerboek maar het leesboek hebben.

(wordt vervolgd)

donderdag 13 januari 2011

Het leerboek en het leesboek (1)



Nimmer had zij zich veroorloofd op een stoel achterover te leunen. Zo ongeveer kenschetst Anthony Trollope (1815-1882) de heldin van zijn roman Can You Forgive Her? Idee: het is dus een vrouw uit de hogere kringen. Vrouwen die onderuit zakten, behoorden tot het lagere volk of wilden niet deugen. (In die prachtige, heerlijke kostuumdrama's van de BBC zie je de nette meisjes ook allemaal zo opgeprikt zitten; ja, die Britse regisseurs kennen hun klassieken! Vergelijk hiermee deze passage uit Martin Walsers Halbzeit uit 1960: Sophie saß im Sessel, als habe man sie hineingebunden.)


Het gaat mij om het volgende. Als je de sociale geschiedenis van een land in een bepaalde periode wilt leren kennen, verdient het aanbeveling een degelijk studiewerk te raadplegen. Doch wie daarnaast de goede romanschrijvers uit die tijd leest, verwerft een dubbele bonus: hij krijgt het wel en wee van onze voorouders opgediend uit de eerste hand en bovendien, zoals de Fransen zeggen, gezien via een temperament, met andere woorden: waarom pikt de auteur er juist dit detail uit, wat zegt dat over hem en zijn kunst?


Ik ben nooit zo veel te weten gekomen over de controverse Réveil-Groninger School, een richtingenstrijd in het Nederlandse protestantisme, en haar uitwerking op het klootjesvolk als bij lezing van Het Leesgezelschap van Diepenbeek. Terzijde: deze in 1847 verschenen roman tintelt van fijne humor, wat niet heeft belet dat de auteur, P. van Limburg Brouwer (1795-1847; afbeelding), volledig vergeten is. Een schande! Voor genoemd werk geef ik Twee vrouwen van Harry Mulisch, De leeuw en zijn huid van Simon Vestdijk en vooral De wetten van Connie Palmen onmiddellijk cadeau.


En hoe veel boeiende, ontroerende, jolige, schrijnende, verrassende bijzonderheden over het dagelijks leven op het ondermaanse van voorbije eeuwen kunnen we niet peuren uit de geschriften van Nicolaas Beets, Jacob van Lennep, Truitje Bosboom-Toussaint...


(wordt vervolgd)

woensdag 12 januari 2011

Zedenkwetsende zomer


Sommigen (de lieftallige Kophieps, om haar niet te noemen) leven onder de misvatting dat zij nu al hun winterslaap kunnen beëindigen. Maar Vorst Thialf heerst pas drie weken en de lentefee maakt eerst over 70 dagen haar joyeuse entrée.
Echter, de mooie jaargetijden komen beslist. Ook in 1931 was dat het geval. Toen sloeg de zomer een badgast op het strand van Heemskerk zo vet in de bol dat hij door een lid van de Koninklijke Marechaussee op de bon werd geslingerd wegens zedenkwetsende kledij.

maandag 10 januari 2011

Over Ivy


Het verbaast me dat je in literaire rubrieken hoogstzelden de naam van de Engelse schrijfster Ivy Compton-Burnett tegenkomt. De laatste keer gold het, indien ik me goed herinner, een bijdrage van een Brits criticus, enkele jaren geleden, die het een nationaal schandaal noemde dat men haar werken met een lantaarntje moest zoeken. Ik ken ook maar één persoon die met haar oeuvre vertrouwd is.
Zelf heb ik aardig wat romans van Ivy Compton-Burnett (1884-1969) en daarvan trek ik er regelmatig een uit de kast. Tijdens de feestdagen heb ik Brothers and Sisters uit 1929 gelezen en jawel: het is weer Ivy in volle wapenrusting! Met haar scalpel ontleedt zij haar figuren tot op het bot, ja, tot op het merg, middelerwijl hun egoïsme, hun egocentrisme, hun huichelachtigheid, hun voosheid, hun holheid, hun cynisme, hun minachting en haat jegens anderen wegschrapend.
Nu zijn er wel meer schrijfsters en schrijvers die doen denken aan patholoog-anatomen. Doch wat Ivy Compton-Burnett uniek maakt, is dat zij haar beulswerk geheel en al in dialogen voltrekt. Geen vrolijkmakende lectuur. Maar wat een pen!

zaterdag 1 januari 2011

Vuurwerk op de keper beschouwd


Er wordt over het vuurwerk ter viering van de jaarwisseling ontstellend veel onzin uitgekraamd en wel door snobistische cultuurpessimisten, echte of pseudo-intellectuelen dus, en het wordt hoog tijd over dit gebruik, zo dierbaar aan het hart van de ware Nederlander, het juiste licht te doen schijnen.
Kijk, het zit zo. Dat enkele honderdduizenden langdurig in de rij staan, in snerpende koude, teneinde rotjes, gillende keukenmeiden en zevenklappers te bemachtigen, wil zeggen dat over hen de geest van de VOC, zo dierbaar aan het hart van de ware minister-president, vaardig is geworden. Zij geven 65 miljoen uit, zijnde 4 euro per inwoner, van de boreling tot en met de ouwe taaie, en stimuleren derhalve onze economie. Ondernemingslust, dat is het kernbegrip.
Telkenjare eist het vuurwerk doden en zwaargewonden. Schoolgebouwen en vuilniscontainers gaan in vlammen op. Brievenbussen worden van zuinige mondjes voorzien of zelfs gans verwijderd. Parkeerautomaten worden uitgerust met een pantserfront. Dit betekent werkgelegenheid voor artsen, politie te paard, te voet en te auto, ambulancebroeders en -zusters, kantoorpikken van verzekeringsmaatschappijen, brandweerlieden, TNT-monteurs en zielzorgers en stellig vergeet ik nog een paar bezigheden. Jammer is wel dat die 65 miljoen in Chinese zakken verdwijnen (hele emmel Lemia), maar elk nadeel heeft zijn nadeel.
Gisterochtend stond op het parkeerterrein van onze supermarkt een jongetje van een jaar of 12 met in zijn linkerhand een smeulend lontje. Schier mechanisch ging het als volgt: voetzoeker uit rechterjaszak, voetzoeker aan de lont ontstoken, voetzoeker weggeslingerd, bescheiden knalletje. Toen ik een half uur later, na gedane boodschappen, weer het parkeerterrein betrad, was het knaapje nog steeds verwikkeld in dezelfde routine. Naast hem stond, met een scheve glimlach, zijn moeder, die -- ik durf dit te schrijven, omdat zij het toch niet leest -- de indruk wekte dat zij niet tot tien kon tellen. Nu kun je wel zeggen: had zij haar zoon niet moeten overhalen van de 15 of 20 euro een goed boek aan te schaffen? Maar waarschijnlijk had dat gezin al een boek.