De laatste twee jaren op kostschool was ik bibliothecaris. Ik was als zodanig benoemd door studieprefect pater Bellarminus Teeuwisse. Hij had mij ook gebombardeerd tot organisator van de culturele avonden, waarop leraren en leerlingen werden vergast op declamatie van poëzie en proza alsook muzikale voordrachten op piano, strijkinstrumenten en klarinet. (De danskunst was niet vertegenwoordigd, in ons exclusief mannelijk en kuis milieu vond pater overste het al erg genoeg dat de meesten van zijn jongens een of meerdere zusters hadden).
Na elke culturele manifestatie kreeg ik steevast van Bellarminus ongenadig op mijn flikker. Niet omdat het een puinzooi, maar omdat het een succes was geweest, waarvan -- om het te zeggen in het taaleigen van dorpscorrespondenten -- de aanwezigen rijker waren heengegaan dan zij gekomen waren.
Volgens Bellarminus had ik weer eens willen schitteren. Geen wonder, want ik was eer- en prestatiezuchtig, een wereldse inborst was duidelijk in mij aanwezig, ik was -- met andere woorden -- besmet met de 'collegegeest'. (Deze laatste werd tegenover ons door de paters regelmatig gebrandmerkt als een wraakroepend euvel, je kreeg als leerling de indruk dat het in medische zin gelijk werd gesteld met vlektyfus, de tering of de builenpest). Bellarminus verweet mij bovendien dat ik mijzelf beschouwde als de primus, en nog niet eens inter pares, voorts dat ik er een kleine hofhouding van drie of vier schrandere kameraden op na hield en de rest als voetvolk beschouwde.
Na de eerste schrobbering dacht ik dat ik pater prefect gemakkelijk mat kon zetten door op te merken: 'Onze Lieve Heer heeft verschillende mensen met verschillende talenten uitgerust. Dit kan ik nu toevallig een beetje. Maar als onze klas moet voetballen, word ik nooit opgesteld en terecht niet, want op het veld ben ik een regelrechte ramp.' Dit sloeg echter volgens hem helemaal nergens op; bovendien was ik ongezeglijk, eigenwijs en hardnekkig in de boosheid.
Bellarminus gaf ons Nederlands. Zonder dat hij, zoals ik later ontdekte, hiervoor enige kwalificatie bezat. Hij bakte er dan ook niets van. Kwalijker nam ik hem dat hij me onvoorbereid naar het staatsexamen stuurde; ik kreeg vragen over stof die hij nooit behandeld had, en moest een opgave verrichten van een soort waaraan hij nooit een woord had gewijd, laat staan er in had laten oefenen. (Ik begrijp nog niet dat ik een magere voldoende haalde). Toen ik hem daarop wees, zei hij nonchalant: 'O ja, dat hebben we nooit gedaan.' Aan mijn kostschooltijd bewaar ik zeker prettige herinneringen, maar de onaangename zijn goeddeels te wijten aan pater Bellarminus Teeuwisse, deze enorme klojo.
Enfin, ik wilde het hebben over mijn werkzaamheden als bibliothecaris. Van drie boeken weet ik, bijna zestig jaar later, met stelligheid dat ik ze in beheer had: Paul et Virginie van Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre, The Scarlet Pimpernel van Baroness Orczy en Ships that Pass in the Night van Beatrice Harraden. Dit laatste herinner ik levendig om vier redenen: we hadden er meerdere exemplaren van, het boek werd nooit uitgeleend, niet omdat het op een zwarte lijst zou staan, maar omdat er geen belangstelling voor was, hoe was een roman van een Engelse suffragette en feministe, een liefdesgeschiedenis nog wel, verzeild geraakt in ons preutse internaat en wat lag de titel lekker in de mond.
(wordt vervolgd)
Foto: Beatrice Harraden (1864-1936). De foto dateert van 1913.
vrijdag 30 juli 2010
Beatrice haar schepen en de klojo Bellarminus (1)
Geplaatst door: Et in Arcadia ego * tijd: 06:11:00
Labels: Bernardin de Saint-Pierre, Harraden, Orczy, schooltijd
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
Ships that pass in the night... die uitdrukking wordt toch nog wel veel gebruikt. Korte ontmoetingen die toch wel veel indruk achterlaten. Of iemands leven wordt er zelfs door veranderd. Ik wist niet dat het een boektitel was.
Inderdaad, het predikaat Klojo is zeker van toepassing op die pater, zeg. Maar je bent tegenwoordig al blij als er geen verhaal over (sexueel) misbruik bij hoort.
@Wieneke. Over die titel geef ik maandag nog wat aardige bijzonderheden. En misschien wijd ik ook een logboekje aan de roman van Miss Harraden.
En wat misbruik betreft: tot eer van Bellarminus en zijn enkele tientallen confraters moet ik zeggen dat daarvan op onze kostschool volstrekt geen sprake was.
Een reactie posten