donderdag 12 augustus 2010

Waugh en Mann en Doderer (en anderen?)

Doorgaans zijn het anderen -- critici, recensenten -- die een schrijver voorhouden aan wie hij schatplichtig is. Soms gaat het daarbij niet vriendelijk toe: 'De thematiek van X doet sterk denken aan die van Y, maar X is geen Y en al helemaal geen Z.'

Ik ken weinig voorbeelden van auteurs die zelf onthullen door wie zij zich geïnspireerd weten. Een van dezen is de Engelsman Evelyn Waugh (1903-1966; foto). In een vraaggesprek met het tijdschrift Paris Review noemt hij E.M. Forster en Ronald Firbank en bovenal
P.G. Wodehouse.

In Georgica, zijn grote gedicht over het landleven, schrijft Vergilius over de bijen: Si parva licet componere magnis, betekenis: als het geoorloofd is de kleine verrichtingen met de grote (bedoeld zijn die van de Cyclopen) te vergelijken. Men gebruikt dit vers dikwijls als smoes om zichzelf in de schijnwerper te zetten en dat doe ik nu, onbeschroomd nog wel, ook. Ik heb mij enkele jaren geleden bezondigd aan het schrijven van een roman (Terug naar Ochsenkoppel; nog steeds leverbaar voor -- hoe bestaat het? -- € 15,00, porto binnen Nederland inbegrepen) en ik kom er rond voor uit dat ik bij zeer veel van wat ik schrijf de invloed van Waugh, met name zijn in afstandelijkheid wortelende ironie, heb ondergaan. Ik ben hem ruim een halve eeuw geleden begonnen te lezen en ik lees hem nog steeds, bijvoorbeeld zijn eerste roman, Decline and Fall uit 1928, hoewel ik dit inmiddels bijna van buiten ken.

Maar ik heb nog andere peetooms. Aan Thomas Mann, inzonderheid zijn Buddenbrooks uit 1901, dank ik mijn povere pogingen om goed doortimmerde, rimpelloos vloeiende, welluidende zinnen te construeren. En een dierbare vriendin wees mij onlangs op overeenkomsten tussen de stijl van de Oostenrijker Heimito von Doderer (Die Strudlhofstiege, Die Dämonen) en de mijne; zij doelde, als ik haar juist heb begrepen, op een bepaalde laconieke toon, een zekere Kaltschnautzigkeit.

In het bovengenoemd vraaggesprek werd Waugh op een gegeven moment ongedurig, omdat de interviewer zijns inziens het te veel over het scheppen van karakters en niet genoeg over de techniek van het schrijven had: I regard writing not as investigation of character, but as an exercise in the use of language, and with this I am obsessed.

Hij haalt mij de woorden uit de mond. Mijn eigen boek heeft geen andere pretentie dan één grote stijloefening te zijn. Met de klemtoon op oefening.

'(en anderen?)' schreef ik in de kop. Nu ik erover nadenk: Anatole France (1844-1924) hoort zeker ook in het rijtje thuis. Het is het oude liedje: Gallische esprit, klaarheid en lichtvoetigheid die de Nederlandse kaaskop boeien.

(Er komt nog een nabrander, maandag; nog drie nachtjes slapen dus).

Geen opmerkingen: